De recente herbevestiging van de aanspraken van China op Arunachal als Zuid-Tibet doet vragen rijzen over de legitimiteit van deze aanspraken en de onophoudelijke hypocrisie die hiermee gepaard gaat. Terwijl de soevereiniteit van India over Arunachal Pradesh internationaal wordt erkend en aanvaard, blijft China aanspraken maken op de deelstaat door zijn rechtvaardiging te verweven rond het district Tawang waar het Tawang Ganden Namgyal Lhatse (Tawang-klooster) is gevestigd, het op een na grootste klooster van het Tibetaans boeddhisme ter wereld. China beweert dat het klooster het bewijs is dat het district ooit tot Tibet behoorde.
Maar waarom zo’n selectieve toepassing van logica als dat zo uitkomt. De kwestie die hier een grimmige analogie trekt is het bekende landschap van Kailash-Mansarovar. De Kailash Mansarovar, ook bekend als de berg Kailash, wordt beschouwd als de verblijfplaats van Heer Shiva, volgens de Hindoe-tradities sinds meer dan 6000 jaar van onze geschiedenis en daarvoor. De Hindoeïstische naam verbonden aan deze plaats zelf is duizenden jaren ouder dan de oorsprong van het Boeddhisme, laat staan Tibet en zijn koninkrijk.
In feite is de culturele claim van India zo sterk en gerechtvaardigd dat deze ook wereldwijd zeer sterk wordt erkend. Zozeer zelfs dat UNESCO de site van Kailash Mansarovar opnam in een voorlopige lijst van mogelijke werelderfgoederen, na een verzoek van India’s ministerie van Cultuur in 2019. Het was een bekend feit dat hetzelfde uiteindelijk moest worden opgeschort als gevolg van buitensporige protesten van China en de invloed die China als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad binnen de VN uitoefent.
Een ander belangrijk feit dat over het algemeen wordt genegeerd, is dat de akte van toetreding van Maharaja Hari Singh naar hem verwees als “Shriman Inder Mahinder Rajrajeswar Maharajadhiraj Shri Hari Singhji, Jammu & Kashmir Naresh Tatha Tibet adi Deshadhipati”. Dat wil zeggen, hij beweerde dat hij niet alleen de heerser van Jammu & Kasjmir is, maar ook van de gebieden van Oost-Ladakh, met inbegrip van Aksai Chin, alsmede het gebied dat hij in Tibet controleerde.
Dienovereenkomstig omvatte het grondgebied van J&K de jurisdictie over het landgoed Minsar (Menser), dat bestond uit een cluster van dorpen die 296 kilometer diep binnen het huidige Chinese grondgebied lagen, aan de voet van de heilige berg Kailash aan de oever van het Manasarovar Meer.
Menser bleef een deel van India, zelfs nadat Tibet onder de5e Dalai Lama de oostelijke helft van Ladakh, dat het gebied van Rudok, Guge, Kailash, Burang en tot aan de grensovergang met Nepal omvatte, brutaal had ingepikt tijdens de Ladakh-Tibet oorlog van 1679-1684.
Het Verdrag van Temisgang van 1684 dat aan het einde van die oorlog werd gesloten, gaf de heerser van Ladakh het recht om de Menser-dorpen te besturen voor twee belangrijke doeleinden:
(a) het behouden van een doorgangsplaats voor Indiase handelaren en pelgrims naar de berg Kailash; en,
(b) het bekostigen van religieuze offers aan de heilige berg Kailash.
Opeenvolgende Maharadja’s van Kashmir bleven zich aan deze verdragsverplichtingen houden en hieven belasting van Menser-dorpen van 1684 tot het begin van de jaren 1960. Menser was meer dan 300 jaar lang een belangrijke buitenpost voor Indiase handelaars en pelgrims.
De details van India’s wettelijke jurisdictie over Menser zijn te vinden in de Notes, Memoranda and Letters Exchanged and Agreements signed between The Governments of India and China (Witboek IV voor de periode september 1959 – maart 1960), gepubliceerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Regering van India. Op een aantal archiefkaarten van vóór 1950 is zelfs te zien dat zowel Menser als Kailash deel uitmaken van India.
Interessant is dat de Tibetoloog Claude Arpi in zijn artikelen “Klein Bhutan in Tibet” en “Een land dat niet aardig is geweest” zegt: “Nehru, die aardig wilde zijn en zijn Panchsheel-akkoord ondertekend wilde hebben, had in 1953 eenzijdig afstand gedaan van alle Indiase “koloniale” rechten op kleinere vorstendommen, waaronder het Indiase landgoed van Menser en Kailash”. Arpi zegt dat Nehru wel op de hoogte was van de suzereiniteit van de Maharaja van Kashmir over Menser, maar zich ongemakkelijk voelde over dit Indiase bezit nabij de berg Kailash – vandaar dat hij het opgaf als een ‘gebaar van goede wil tegenover communistisch China’.